De Nederlandse bouwcultuur wordt gekenmerkt door een opeenvolging van veranderende – en in toenemende mate geïndustrialiseerde – bouwmethodes. Op hoofdlijnen wordt hieraan gerefereerd in de hoofdstukken per verduurzamingsmaatregel, door onderscheid te maken tussen veel voorkomende constructie- en bouwmethodes met verschillende bijpassende isolatiemaatregelen.
Bouwjaar en mate van isolatie
Gebouwen van voor 1975 zijn meestal niet geïsoleerd. Vanaf die periode (na de energiecrisis) hadden de meeste gemeentes wel minimale eisen aan de isolatiewaardes van gebouwdelen opgenomen in de Gemeentelijke Bouwverordening. Die verschilden onderling en in de praktijk werd tijdens de bouw nogal eens bezuinigd op dit onderdeel. De isolatie op de archieftekeningen of uit de verkoopbrochure is niet altijd terug te vinden. In 1992 werd het Bouwbesluit landelijk ingevoerd. Vanaf 1995 werden als onderdeel daarvan minimale eisen gesteld aan de energieprestatie van nieuwe gebouwen en die werden steeds strenger. Een gebouw uit 2000 gebruikt half zoveel energie als een gebouw van begin jaren ‘90. En een gebouw uit 2016 gebruikt daarvan weer ongeveer de helft. Vanaf 2022 moet nieuwbouw (bijna) energieneutraal zijn.
Om u een referentiekader te geven bij het onderzoeken van uw eigen gebouw geven we hieronder aan de hand van een globale indeling naar bouwperiodes een overzicht met Maastrichtse voorbeelden.
Tot de jaren ‘20
De huizen van begin van de vorige eeuw zijn van metselwerk en hout. De dragende muren zijn gemetseld en staan haaks op de gevel. Hierop ligt de horizontale constructie, de houten balklagen van de verdiepingen en het dak. De begane grond vloeren zijn van hout of steenachtig materiaal met daaronder een kruipruimte of een souterrain. De dragende wanden staan op een gemetselde
fundering die op houten palen staat. De gemetselde voor- en achtergevel zonder spouw staat op de fundering en is zelfdragend en verankerd aan de vloeren en bouwmuren. Doordat de buitengevel uit massief baksteen bestaat (zonder spouw) is vochtdoorslag door de muren mogelijk. De slechte luchtdichtheid van de gebouwen ontstaat door metselwerkvoegen van lage kwaliteit en door ontbrekende kierdichting tussen gevel en kozijnen.
Tussen de jaren ’30 en ‘60
Vanaf de jaren ’30 werd steeds meer geëxperimenteerd met staal en beton als hoofddraagstructuur van woongebouwen en de kleinere vloervelden daartussen werden lange tijd nog ingevuld met houten balklagen. De dragende wanden staan op een gemetselde of betonnen fundering. Door de toepassing van stalen en betonnen balken werden grotere overspanningen mogelijk en daarmee bredere en vrijer indeelbare woningplattegronden. De balklaag werd soms plaatselijk constructief versterkt door stalen balken om het gewicht van een stalen hijsbalk of balkon of erker te kunnen dragen. Ook werden stalen balken toegepast als latei boven raamkozijnen zodat brede raamstroken mogelijk werden. Deze lateien werden opgenomen in het metselwerk. De stalen balken en lateien die in de gevelzone (op-)liggen zijn vaak gaan roesten door slecht onderhoud van het staal en het metselwerk. Wanneer metselwerk lang nat blijft rondom het staal dan zet dit uit door corrosie en drukt uiteindelijk de bakstenen uit de gevel. Deze plekken verdienen ook speciale aandacht bij het van binnen na-isoleren van het gebouw. Laat een bouwfysicus meekijken.
In latere bouwperiodes werden lateien van (voorgespannen) betonnen balken gemaakt. Steeds vaker werden gevels uitgevoerd met een spouw, maar deze zijn vaak te smal om na te isoleren.
De gevels uit het begin van deze periode zijn gemaakt van bijzondere bakstenen en metselwerkverbanden en de raamkozijnen zijn van hout of staal. Vanaf de jaren ‘50 worden in gevels ook steeds meer betonnen sierelementen en tegels verwerkt.
Vanaf die periode wordt beton ook gebruikt als woningscheidende muur en komen geprefabriceerde vloerelementen in zwang. In eerste instantie nog een
combinatie van baksteen (holle baksteenvloeren) met een deklaag en later steeds vaker massief beton. Het schuine pannendak is van hout, het platte dak is een houten of betonnen constructie met daarop een bitumen dakbedekking.
Tussen de jaren ’60 en ‘90
Vanaf de jaren ’60 komt langzaam de industrialisatie van de woningbouw op gang. Door de woningnood is de noodzaak ontstaan om de bouw verder te industrialiseren en dat betekent dat gebouwen steeds meer worden samengesteld uit in de fabriek geprefabriceerde elementen. Er is weinig aandacht en geld voor ornamentiek en de woningbouw kenmerkt zich dan ook door een steeds grotere eenvormigheid.
De woongebouwen worden groter dankzij de ‘uitvinding’ van de galerij-ontsluiting in combinatie met liften en ze worden gebouwd aan de randen van de steden op grote ‘uitleg’- locaties waar ruimte is voor de aan en afvoer van de grote geprefabriceerde bouwelementen.
Kenmerkend voor de woongebouwen uit deze periode zijn de doorlopende horizontale banden in de kopgevels van beton. Deze zijn aan de vloerdelen gestort zodat het metselwerk ondersteund werd per verdieping. Ook de consoles waarop de balkons en de galerijvloeren liggen lopen door van binnen naar buiten. Deze constructieve koppelingen zijn warmtelekken. De vloeren zijn vaak een combinatie van geprefabriceerde betonelementen en een druklaag van in het werk gestort beton. Betonnen vloeren zijn tot heden de standaard in woningbouw gebleven, ook vanwege de steeds hogere eisen die gesteld worden aan brandwerendheid en geluidsoverlast tussen de appartementen.
Ook de gevels zijn gemaakt van beton met daarvoor een opgemetseld ‘buitenblad’ dat met stalen ankers aan het betonnen ‘binnenblad’ is bevestigd en daartussen een spouw van ongeveer 6 cm. Deze spouwen zijn in later jaren vaak na-geïsoleerd met een wol of schuim die niet zo goed bestand is tegen vocht en daardoor vaak uitzakt, vochtig blijft met vocht- en schimmelproblemen tot gevolg in de woningen en in het ergste geval ook corrosie van de stalen spouwankers. Vanaf de jaren ’90 worden strengere eisen gesteld aan de corrosie-bestendigheid van spouwankers.
De hardhouten kozijnen hebben vaste en draaiende delen, dubbel glas is vanaf jaren ‘80 pas standaard in leefruimtes, enkel glas in de andere ruimtes. Soms werd in vaste ramen dubbel glas gebruikt en in draaiende delen enkel glas.
Door de vondst van aardgas in Nederland is er in de jaren 60-70 op grote schaal een gasinfrastructuur aangelegd. De flats uit deze periode hebben vaak een centrale gasgestookte verwarmingsketel in een ketelhuis met soms individuele warmwaterboilers of -geisers.
De ventilatie-installatie wordt steeds meer mechanisch uitgevoerd. Verse lucht komt binnen via kieren en roosters in deuren en klepramen en wordt afgevoerd via een ventilatiekanaal met op het dak een ventilator die de lucht afzuigt. In de
jaren ’80 komt de individuele CV-ketel in zwang voor appartementen. Appartementengebouwen worden ook weer wat kleinschaliger en veelal binnenstedelijk gebouwd.
Jaren ’90 tot nu
Pas vanaf 1992 wordt dubbel glas echt de norm en door de komst van energieprestatie-eisen aan gebouwen wordt dubbelglas vanaf ongeveer de eeuwwisseling gasgevuld uitgevoerd (HR+ en weer later HR++) en sinds een aantal jaren is driedubbel glas de nieuwe standaard.
In de jaren ’90 worden de bouwbudgetten wat hoger en zo ontstaat ook weer meer aandacht voor bouwtechnische verfijning en er is een gevarieerder aanbod aan materialen en daarmee een grotere vormvrijheid voor architecten. Ook zijn er toenemend strenge eisen voor brandwerendheid, geluidsisolatie en ventilatie. Constructies zijn om die reden steeds dikker, maar daardoor ontstaat ook constructief meer vormvrijheid. We zien meer sculpturale gebouwvormen ontstaan en meer uitkragende gebouwdelen en vrije overspanningen.
Vanaf halverwege jaren ’90 worden iedere paar jaar de energieprestatie-eisen voor nieuwbouw verder aangescherpt. Vloerconstructies worden koudebrug-onderbroken uitgevoerd door een drukvaste isolatielaag in de gevelzone tussen de dragende woningvloer en uitkragende balkons en galerijen toe te passen. Het binnenblad van voor- en achtergevel is van kalkzandsteen, houtskelet of beton en voorzien van isolatiemateriaal zoals steenwol, ongeveer 14 cm dik rond 2010 en daarna oplopend in isolatiewaarde tot een Rc van 4,5 nu (dat is gelijk aan 23 cm steenwol maar meestal wordt een combinatie van hoogwaardiger isolatiematerialen gebruikt om de geveldikte te beperken).
Het buitenblad is van plaatmateriaal, hout, of metselwerk, vaak zijn verschillende materialen toegepast. Gevelvullende aluminium, kunststof of houten puien komen ook voor en standaard worden ventilatieroosters toegepast in glas of geïntegreerd in of op het kozijn. De niet dragende binnenwanden staan op de betonnen vloeren en zijn van gips of metal stud. Door de beschreven bouwmethodiek ontstaat in de huizen weinig geluidsoverlast, zowel van buiten naar binnen als tussen de woningen onderling. De geïsoleerde platte daken van de appartementencomplexen zijn van beton en voorzien van een isolatielaag met R-waarde van 2,5 rond begin jaren ’90 (ongeveer 8 cm isolatiedikte) en nu is dat een Rc-waarde (warmteweerstand) van 6 en dat komt neer op ongeveer 20 cm PIR-isolatie.
<< Terug naar hoofdstuk 7: Tapwater verwarming optimaliseren